Gaan rusten bij een vijver in het bos. Niets
veranderd. In de verte tussen de bomen
een huis met veel ramen, donker
en dicht. Wijd open voor dromen als
het water onder een laag van blad. Roerloos
staat daarin naar de diepte gericht, wat
boven in ruimte is en licht: bomen, gaan
van wolken, oever, lucht.
Soms, maar even, een vogel door die
spiegeling, stil en ver -van voor
tijd begon, dingen namen kregen.
Mogen de doden zo bestaan, ergens
anders, zonder gewicht? Ik buig over
het water heen. Het geeft mij alleen
een steeds ouder gezicht.
En geeft dat onbewogen.